De sociologische dimensie van ouder worden en ouderdom betreft een groot aantal aspecten van onze samenleving die elk op zich een deelinzicht verschaffen in de situatie van ouderen in onze samenleving. Beeldvorming over ouderen is lang veel negatiever geweest dan gerechtvaardigd was, maar door de langere levensverwachting en grotere vitaliteit van 65-plussers is dat positiever geworden. Ouderen zijn meer in het midden van de samenleving komen te staan, onder meer dank zij hun verbeterde financiële positie. Dat neemt niet weg dat er onder de 65-plussers zeer grote verschillen bestaan. De oudere bestaat niet. Sommige ouderen krijgen al jong fysieke, mentale of cognitieve klachten, terwijl anderen tot op hoge leeftijd (90+) gezond en wel blijven functioneren. De sociale gerontologie bestudeert het gedrag van oudere mensen op drie niveaus: macro, meso en micro.
Het macroniveau betreft kenmerken op het niveau van de samenleving. Juist daar hebben de grootste verschuivingen plaatsgevonden. Nederland vergrijst; mensen worden gemiddeld genomen steeds ouder. Rond 1900 bereikte ongeveer 25 procent van de bevolking de 65-jarige leeftijd en over tientallen jaren zal dat ongeveer 80 procent zijn. In 1960 werkte 95 procent van de bevolking tot 65-jarige leeftijd door, terwijl rond 1995 veel van de 55-plussers vervroegd met pensioen gingen en in de toekomst veel werknemers tot 67 zullen moeten werken. Tegelijkertijd ontgroent Nederland. Het percentage 0-19 jarigen zakte van 44 procent in 1900 naar 24 procent 100 jaar later.
De ontgroening en vergrijzing van Nederland heeft de verzorgingsstaat onder druk gezet door de toegenomen vraag naar zorg. Men is daardoor afhankelijker geworden van zijn of haar persoonlijke netwerk.
Op mesoniveau worden kenmerken onderzocht die betrekking hebben op bepaalde sectoren van de samenleving.
Voorbeelden zijn consumptieve participatie en maatschappelijke participatie, zorgverlening aan hulpbehoevende ouderen en woonvoorzieningen voor afhankelijke ouderen.
Het microniveau betreft vooral het individu en de relatie die het heeft met mensen om hem of haar heen, ook wel het persoonlijk netwerk genoemd. Het persoonlijk netwerk begeleidt het individu als een konvooi van sociale relaties tijdens de levensloop (Kahn en Antonucci). Sociale relaties zijn uitermate belangrijk voor een individu. Een gebrek daaraan kan leiden tot eenzaamheid (Van Tilburg & Gierveld) en verlies van gezondheid en welzijn (Berkman). Familieverbanden zijn een bron van persoonlijke identiteit en uitwisseling van (langdurige) hulp. Buurtgenoten kunnen een bron zijn van ad hoc hulprelaties. Vriendenkringen zijn voor de preventie van eenzaamheid onmisbaar. Thema’s als zingeving en levenskunst hebben vooral betrekking op het individu, en horen dus ook op het microniveau van de samenleving thuis.