Gezondheid Geheugen Samenleving Individu Lichaam

Psychosociale factoren en gezondheid

 

Auteur: Ruud Kempen

 

Hoe is het te verklaren dat sommige ouderen tot op hoge leeftijd – ongeacht de aanwezigheid van een ziekte of een aandoening - op een redelijk niveau blijven functioneren, terwijl dat voor andere ouderen niet of veel minder het geval is? Uiteraard spelen biologische predisposities of genetische factoren een belangrijke rol, maar mogelijk ook andere factoren op psychosociaal vlak. Liggen de mogelijkheden voor primaire preventie van ziekten en aandoeningen bij ouderen vooral in de eerdere levensfasen, in het licht van de vergrijzing zal ook winst geboekt kunnen worden door de bevordering van tertiaire preventie: het bieden van mogelijkheden om de gevolgen van ziekten en aandoeningen voor het dagelijks functioneren en de kwaliteit van leven zo veel mogelijk te beperken. De Gezondheidsraad (2009) spreekt in dit verband over functioneringsgerichte preventie: preventie die in aanvulling op of los van een ziektegerichte benadering functiebeperkingen kan voorkomen.

 

Gezond of succesvol ouder worden is dus niet alleen een kwestie van al dan niet een ziekte hebben en daarvoor behandeld worden. Veel ouderen vinden het nog belangrijker dat ze hun dagelijkse activiteiten zelf kunnen organiseren en uitvoeren en sociaal kunnen blijven functioneren. Op allerlei manieren kunnen beperkingen in dat functioneren ontstaan. Ziekten en aandoeningen vormen weliswaar de belangrijkste boosdoeners, maar tal van onderzoek laat zien dat er ook legio psychosociale factoren zijn die een rol van betekenis spelen voor adequaat functioneren, kwaliteit van leven en welzijn, zoals bijvoorbeeld persoonlijke en sociale factoren en belangrijke levensgebeurtenissen. Deze gedachtegang is mede ontleend aan twee belangrijke theoretische perspectieven: het sociaalpsychologisch stress en coping paradigma (Lazarus en Folkman) en het sociaal-medisch disablement process model (Verbrugge en Jette).

In het eerste perspectief wordt onderscheid gemaakt naar het belang van enerzijds persoonskenmerken (zoals opleidingsniveau, competentieverwachtingen en gevoelens controle of greep te hebben op het leven) en anderzijds sociale steun (zoals omvang en kwaliteit van het sociaal netwerk) voor de taxatie van stressvolle gebeurtenissen, voor de wijze waarop personen omgaan met (gezondheids)problemen en voor het welbevinden.

In het tweede perspectief wordt onderscheid gemaakt naar de rol van risicofactoren (al dan niet aanwezig voordat ziekte z’n intrede doet zoals levenslange slechte leefgewoonten en genetische factoren), externe factoren (zoals het gebruik van zorg, aanpassingen in de woonomgeving) en interne factoren (zoals genoemde persoonskenmerken) in het proces van ziekte naar eventuele belemmeringen in het dagelijks functioneren en zelfredzaamheid.

 

In de afgelopen twee decennia is in Nederland en daarbuiten tal van onderzoek uitgevoerd naar de rol van competentieverwachtingen (self-efficacy expectancies) en het gevoel greep te hebben op het leven (regie of mastery) in gezondheid en dagelijks functioneren van ouderen (Kempen, 2009; Kempen en Deeg, 2010). Van beide wordt verondersteld dat ze bijdragen aan de mate waarin een individu in staat is zich aan te passen aan nieuwe situaties en/of bepaald gewenst gedrag te realiseren. De aanwezigheid van een of beide kenmerken kunnen daarmee de gevolgen van gezondheidsproblemen mede sturen in positieve zin. De onderzoeksbevindingen laten zien dat  beide weliswaar geen overheersende invloed hebben maar wel duidelijk consistent in positieve zin bijdragen aan de zelfredzaamheid en het dagelijks functioneren van ouderen. Dit is aanleiding geweest om interventies te ontwikkelen die competentieverwachtingen en het gevoel greep te hebben op het leven versterken om daarmee dagelijks functioneren van ouderen te verbeteren.